Met twee Leeuwen in een oude Draak naar Helgoland
Fulco Blokker
Zeven jaar geleden (lees 1978) werd zij door hem aangeschaft, ergens op de walkant, met een groot gat in haar romp en kieren tussen de gangen die meer dan alleen maar gluren naar binnen mogelijk maakten. Zij lag droog …. Dit jaar werd het plan opgevat om haar het zilte nat te laten proeven. De Elfstedentocht moest nog gereden worden, buiten was het koud en donker; binnenshuis de warmte, de Beerenburg en een wereldatlas… Al eerder had hij het er met vriend Robert over gehad. Noorwegen was door geen van hen eerder bezocht, dus dat leek een goed doel. En behalve de eerste tekeningen voor het ontwerp van de Draak die begin jaren twintig door Johan Anker op papier waren gezet, was er hier een jonge Noorse; ooit een hevige verliefdheid van de schrijver, nu wat vervaagd maar zoals de liefde voor een schip was ook deze er een die diep in het hart nooit verloren ging. Denkbeeldig was zo de eerste route uitgestippeld tussen Nederland en Bergen en vervolgens naar het iets noordelijker gelegen Hardangerfjord. Duidelijk werd al wel op die winteravond dat er veel voorbereidingen dienden te worden getroffen! Veranderend reisdoel! Op drie augustus ging het van start. De “Minstreel” lag al in Stavoren gemeerd, op zijn Hollands gezegd was het hondenweer en voor de komende week was niet anders dan windkracht 9 voorspeld. Een dergelijk overgang kwam dan even moeilijk, het lijf was nog bezig met de stress van de afgelopen weken, het hoofd al niet minder maar dat probeerde zich althans aan te passen. Twee strijdlustige vrienden, altijd verre idealen in de kop, en dan opeens als door een stormvlaag windkracht 21, zo uit de rare moderne westerse maatschappij gerukt en achter een waas van nevel pardoes gedropt in een dergelijk klein kajuitje ergens in dat tijdloze Friese land. De eerste dag hagelbuien, de tweede dag was de eerste fles Beerenburg al leeg. “Waar gingen we ook al weer naar toe?” vroeg de een “Denemarken, is het niet?” wist de ander. “Boe” zei de koe. Na vele bedenkelijke gezichten (wat beschaafd uitgedrukt voor de raadgevingen die hun gelijk naar eeuwige jachtvelden lieten koersen) en eigen raadplegingen was het bestemmingsplan al veranderd in Denemarken. Langs de Duitse Wadden, door het Noord-oostzeekanaal (Kielerkanaal) zou vakantie worden gevierd zeilend tussen de Deense eilanden in de Oostzee. In vier weken tijd moest dit alles toch ruimschoots te doen zijn, zo hadden de twee berekend. Het duurde echter al een week eer ze via het Lauwersmeer door Friesland en Groningen Delfzijl bereikten. Dit bleek de enige route waarbij het niet nodig was de mast te strijken. Overigens een mooie tocht, op het afschuwelijk saaie Eemskanaal na. Die eerste week gold nog niet echt als vakantie. Zoveel kleine dingetjes waren tot het laatst blijven wachten; “Ach dat doen we later wel even”. Dat was dus knutselen van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat en voor het overige was het een verplaatsen van alle nieuw aan boord gekomen rotzooi tot het eindelijk in Delfzijl de vaste plek gevonden had. De beide vrienden beseften toen al dat ook Denemarken te ver was geworden; de kaarten werden bekeken, de hoofden geschud; het nieuwe doel werd Helgoland. Zelfs op de gedetailleerde kaart was dit een klein stipje midden in zee en dus een uitdaging voor de door hen nog te behalen navigatie ervaring. Terug naar af Die ochtend hadden ze al enthousiast het eerste zilte nat toegejuicht bij het uitvaren van de zeesluizen in Delfzijl. Nu zaten ze slaperig maar toch gespannen bij het olielampje dat bungelde tussen de twee kooien in de kajuit. Plotter en kaart op de een, pen en papier op de ander zijn schoot; “Van de 0 34 naar de 0 32; koers 345 graden NW, afstand 1,1 mijl. Heb je dat? Links een groene ton in zicht en hier moeten we het peillood uitgooien. Als het minder diep is dan 3,2 meter moeten we ankeren tot er meer water staat”. “we zitten misschien wel in Duitsland morgen, de naam en de thuishaven moeten nog op de boot geplakt worden; het kikkertje en de ankerketting nog worden bevestigd; de lier aangedraaid…. “. “Het is twaalf uur! Er is er een jarig hoera, hoera….” “Dat komt morgen wel, slaap lekker”. Op het geplande tijdstip werd uitgevaren de volgende dag. Het was stralend weer, maar de vooruitzichten slecht; regen en aanwakkerende wind tot kracht 6 Beaufort. Wel wat veel vonden ze voor de eerste zeereis, al was het maar naar Norderney. In een wip waren ze de Eems afgevaren, het vaarplan slechts sporadisch gadeslaand want de boeien waren duidelijk in een rijtje zichtbaar. Biertje erbij voor de verjaardag, dat was nog eens zeezeilen. Na de beslissing om toch maar door te varen naar Norderney was eerst een boei zoek, toen kwam plots en onverwacht op een onbekend station door de radio windwaarschuwing 7 tot 8. “eh, zullen we maar naar de Duitse kust gaan of zo, ligt daar niet ergens nog een haventje?”. “Ja, is goed…. haventje ligt daar ongeveer”. “Waar?”. “Daar!”. “Bonk”, deed de Minstreel, en nog eens van de volgende golf afglijdend in het zand; “Bonk….” Nog geruime tijd voor het eind van zijn verjaardag, ergens veilig in een hoekje van de Eemshaven – een industriehaven in Noord-Groningen aan de mond van de Eems – concludeerde de jarige slaperig en voldaan dat het een goede eerste zee-ervaring was geweest. Borkum – Wangerooge – Norderney Borkum, het eerste Duitse eiland na Rottumeroog, was eigenlijk maar een klein stukje vanaf de Eemshaven; met flinke zijwind anderhalf uur varen. Bij de hekgolven van vooral de viskotters was het oppassen geblazen: de Draak gedroeg zich hierbij als een kano bij het wildwater varen. Haar spitse steven sneed door de golf heen tot aan de kajuit, die het water deed keren en langs de boorden naar achteren deed afvloeien. Een eiland, en het buitenland; het was iets, vonden ze. Vol vertrouwen werd de “Minstreel” aan de haven overgelaten om het land te verkennen. Tevens had Robert gelegenheid zijn eerste maaltje uit zee te slaan. Op het eerste gezicht kon niet worden opgemaakt dat het hier een toeristeneiland betrof. De haven was een zogenaamde Schutzhafen, een aanduiding voor het binnenvaren in geval van slecht weer. Overigens mocht in principe niet langer dan 24 uur gemeerd worden en met de strenge Duitse Tuchtigkeit kon dat beter worden nageleefd. Een drijfsteiger verder bleek de jachthaven een uitkomst. Van het toerisme op beperkte schaal in de haven naar het eilandtoerisme in en rond het stadje Borkum was een grote stap: zeven kilometer om precies te zijn. Wandelend over het dijkje dat daar naartoe leidde, was links een uitgestrekt wad en rechts een schitterend vogel broedgebied. Hun tocht vervolgend waren ze inmiddels aanbeland op Wangerooge, op een plaat na het meest oostelijk gelegen Duitse Waddeneiland bij de monding van de Wezer. Ze waren wat katterig en verveeld, hun zinnen erop gezet om de oversteek naar die rots daar ergens ten noorden in zee te wagen die dag. Voor Robert was het typisch een dergelijk plekje op deze aardbol waar je gewoon een keertje geweest moet zijn. Bovendien was het dit keer zijn verjaardag. Maar het weerbericht van de vorige avond had de doorslag gegeven: weinig wind en nevelig, dus dat was te riskant. Uiteindelijk was er die ochtend een harde wind uit het westen met fikse regenbuien. Ze zaten maar wat voor zicht uit te staren, allengs met de eb wegzakkend in een isolement, gevormd door de met het wegstromende water steeds meer oprijzende donkere walkanten. Ook de geluiden van de buitenwereld drongen steeds minder door tot het tot kom omgevormde haventje. Spijtig weed even teruggedacht aan het gemiste contact op de wandeling naar het vijf kilometer verder gelegen dorp. Het was een hele kudde meisjes geweest die zij daar aantroffen, zwoegend op weg van de haven naar een of andere jeugdherberg. De koffers waren te zwaar. Na vele smekende blikken bij het naderen van de twee “zeebonken” werd door schrijver laconiek een koffertje ter hand genomen. Maar de kudde vorderde traag en Robert had het domweg vertikt mee te sjouwen. “Moeten ze maar niet van die onmogelijke zware troep meenemen”. Ze hadden ook een vermoeiende dag gehad, al om 05.00 uur opgestaan om van Nordeney de stroom precies mee te hebben, buitenom over zee naar Wangerooge. Dan was er nu weer die voettocht en morgen zou de reis al vroeg worden voortgezet. Koers Helgoland Een boei, de E2, midden op zee, dat was de grootste moeilijkhedeid, om die niet achteloos te missen. Als ze die gevonden hadden dan werd de kans om Helgoland niet zomaar voorbij te varen al een stuk kleiner. Op het eerste stuk vanaf Wangerooge scheerden de vele boeien die er stonden nog verraderlijk snel dwars op de vaarrichting over het water. Nu waren ze op zich wel aan dit verschijnsel gewend geraakt, maar door de zwakke wind van dat moment werden ze meer in oostelijke richting gezet dan dat ze in noordelijke richting wilden. “Straks komen we toch nog in Denemarken, bracht de een nog laconiek”. De ander ging driftig aan het rekenen. Het Log werd eens uitgegooid: nog geen drie knopen voeren ze. Lijntje noord, lijntje oost, en een resultante. “We moeten zo’n 35 graden westelijker varen dan de ware koers. Als de wind wat toeneemt, kunnen we wat vallen, als die zwakker wordt moeten we weer loeven”. Zo gezegd, zo gedaan en op deze manier op het gevoel afgaand kregen zij na een kleine twee uur varen vanaf de Schlusseltonne een voorwerp in het vizier nog wel recht voor de punt, zowaar stilstaand ten opzichte van de vaarrichting. Helemaal zeker dat zij de 12,78 kilometer goed hadden gekoerst waren ze pas toen ze op een meter afstand van de stootrand de letters duidelijk lezen konden: E2! De overige 10,44 kilometer naar de HL-TN-Helgoland voor de kust werd er minder nauwkeurig naar de cijfertjes gekeken. Het gevoel werd overschat want de rotsmassa dook spoedig op uit een ietwat nevelige atmosfeer, echter een stuk oostelijker dan eigenlijk de bedoeling was. De wind was aardig toegenomen tot 4 a 5 Beaufort, de spinnaker werd gestreken omdat de “Minstreel” toch al aardig begon te planeren van de golven af, maar vol tevredenheid liepen zij tenslotte schommelend door de hoge branding de Schutzhafen van Helgoland binnen. Aangemeerd aan lager wal – er bestond weinig andere mogelijkheid – werd het wachten op gunstig weer om aan de terugtocht te beginnen. Wat moesten ze hier op dit nou niet bepaald romantische eiland. Die ene rots hadden ze in een dag ook al wel bekeken. De drank was er goedkoop, belastingvrij oké, maar om de komende maanden weg te kwijnen in een alcoholroes was nou ook niet direct een florissant vooruitzicht. De eerste nacht hadden ze nog wel goed gelegen, buiten aan zo’n rijtje boten dwars op de kant. De tweede nacht was er eentje van waken geweest, want in een onbewaakt moment had zo’n grote zeezeiler zich botweg langs de ranke en toen opeens zo kleine Draak gevleid. Windkracht 8 dwars op de kant en behalve het fluiten van de wind in al die aluminium masten en het hevig klotsende water onder tegen het achterschip, was daar af en toe het werkende hout te horen van wrangen en spanten. De stootwilletjes werden van armoede helemaal fijngeknepen en door het schommelen en bonken werden deze soms tussen de romp en de onhandig geplaatste balk waarlangs de “Minstreel” lag afgemeerd uitgewerkt. Dan werd er voor de zoveelste keer in het onderbroekje uit de slaapzak de stromende regen getrotseerd om het euvel te verhelpen. Met licht kwam er toch wat medeleven vanuit het schippersvolk en met vereende krachten werd een vluchtpoging ondernomen die in een keer slaagde. Ze vonden een beschutter plekje, netjes buitenaan een rijtje van zeven. Voor iedere behoefte moesten zo wel eerst zeven schippersfamilies lastig gevallen worden. Buiten bleef de zee zich in alle hevigheid tegen de pier van de haven uitleven in een woest geweld van donderenden watermassa’s. Hier hadden ze ontzag voor en beseften dat het beter was hun lot te aanvaarden. Koers zuidwest Om 06.00 uur liep de wekker af. Na twee volle dagen wachten was de pit er weer wat uit gegaan. Ze waren wat luier geworden, de schrijver en zijn vriend Robert. Tot dusver hadden ze eigenlijk steeds de wind mee gehad, nu bleef slechts ruim een week de tijd om de thuishaven Leiden te bereiken en dat met tegenwind. Toch konden ze er niet echt over in zitten. De deining en de zeelucht, het leven op zee, had ze roezig gemaakt. Het was een overgave waarbij een ander leven dan dat van het moment nauwelijks denkbaar leek. Tijdloos ook, heen en weer bewogen door de stromingen van het getij. Na een slaperig ontbijt werd een bezoek gebracht aan de wachtpost van de Jan Pelleboer van Helgoland. Het was een man die zijn zaakjes nauwkeurig op een rijtje had. Op gezette tijden kwamen de computervooruitzichten voor hde komende paar uur binnenrollen. Deze werden geanalyseerd, vergeleken en moeilijk verwerkt want het waren barre tijden, eigenlijk meer crisis, zoals deze zomer de een na de andere depressie vanaf Ierland via het vaste land zich een weg baande naar het noordoosten. Deze man maakte zich zorgen. In zijn eentje leek hij te strijden tegen alle hogere weermachten voor betere tijden. Het resulteerde in een sprankje hoop: “Als jullie naar Nederland willen, moet je het nu doen. Tussen twee depressies door zal het een stuk milder zijn, een pauze van minstens veertien uur. Eerst is er zuidelijke wind, in de loop van de dag draaiend naar het westen en niet sterker wordend dan windkracht 4. Als je nu eerst zo land mogelijk naar het westen koerst tot de wind draait, en dan op de kust aan gaat, heb je kans dat je vanavond in Holland zit. Dit is jullie kans. Wat is de naam van het schip …. goeie reis”. Hij was echt blij geweest om deze tijding te kunnen overbrengen. Over waarom hij zo specifiek de naam van het schip wilde weten, kon alleen maar worden gegist. De wijze had gesproken, en met een op een muurkaartje door de weerman geschetste koers in het hoofd als enige vaarplan, voeren ze gestaag weg van Helgoland. Eerst een eind naar links en daar ergens midden op zee afslaand naar beneden. Zo was het voorgesteld, zo waren ze overgeleverd aan het vertrouwen in de weerman. “Gaan we naar IJsland?” “Hoezo?” “We varen pal noordwest”. “Ik sliep haast, zullen we maar overstag gaan, de wind is inderdaad aan het draaien nu”. Het maakte ze weinig uit waar ze terecht zouden komen, of het nu Wangerooge of Schiermonnikoog werd, ze vonden het allemaal best. Voorlopig eerst maar naar de kust. Tot de wending was de wind niet meer geweest dan kracht 4. Met het grootzeil in het tweede rif en de Genua lag de Draak prima op het roer. Bij de wind koersend spatte er juist genoeg water over om de bemanning wakker te houden, maar niet meer dan dat. De deining had hen slaperig gemaakt, o zo slaperig. De wind draaide al gauw verder naar het westen, maar begon wel wat toe te nemen. Het was net middag geworden en de vloed hervatte haar weg weer naar het oosten. Koersend naar het zuiden, of soms het zuidwesten, zouden ze volgens grove schattingen niet verder komen dan Spiekeroog of Langeoog. Eerst maar naar die kust. Al spoedig was er van wegdromen op de deining geen sprake meer. De roerganger begon steeds meer met iedere golf mee te sturen om het schip zo min mogelijk op het water te laten slaan. De zee werd wild. Een enkele golf krulde zijn topje; dit waren de engerds die zonder enig medelijden in vol ornaat de kuip binnen kwamen rollen. De enige aankondiging “Oooowoohoohoo” hiervoor vanaf het roer werd acuut beantwoord door een driftig pompen van onder de buiskap….” Gedurende enkele uren werd er voornamelijk gezwegen. “Het is pas half vijf, we kunnen vanmiddag nog wel een paar eilandjes verder komen”. Het was het laatst restje rationaliteit dat overgebleven was toen de kust naderde. “Ik ben bekaf, wil wel naar een haven, “klonk het vanaf een zich hevig bewegende helmstok. Ze waren bij de A2 uitgekomen, precies aan het begin van de vaargeul naar Langeoog. Opgelucht kwam de conversatie weer op gang op het beschutte water van het wad op weg naar de haven. Doorweekt van het zoute water bekenden ze elkaar eerlijk dat ze behoorlijk in de rats hadden gezeten. Hulp van de “Eider” De “Eider” was er ook gearriveerd. ’s Ochtends bij het wegvaren uit de haven van Helgoland waren ze toegeschreeuwd door een Hollander. “Goede reis, waar gaan jullie heen?”. Ondanks het vroege uur werd met zeer vastberaden stem teruggegalmd: “Borkum”. Ook Robert keek hiervan op, maar achter de noeste uitspraak gaf een afwegend handgebaar al aan dat het hier een eiland betrof gelegen ergens in het midden tussen Wangerooge en Schiermonnikoog. Nu zaten ze ’s avonds na de oversteek op de “Eider” bij de borrel al weer wat makkelijker te praten over de belevenissen van de afgelopen dag. De gepensioneerde zeilenthousiast, die al maanden op zee doorbracht, en zijn dochter die voor een korte vakantie de bemanning vormden, fronsten zo nu en dan een wenkbrauw. Uiteindelijk zouden deze nieuwe kennissen, de twee leeuwen en de Draak, in etappes naar Memmert slepen en uiteindelijk naar de monding van de Eems en dat tegen de wind in. Nog een keer hadden ze getracht de elementen te trotseren. Het was op Norderney, waar ze alweer een dag de harde wind door de masten hadden horen fluiten. Radio Norddeich had windkracht 5 doorgegeven de vorige avond. Meerdere schippers vertrouwden ook bij zonsopkomst nog dit bericht en waagden het erop in hun grotere jachten. Bedenkelijk keken de twee vrienden elkaar aan. Het viel toch al nooit mee, zo vroeg. En nu was er ook nog wat naborrelend bier in het hoofd, van enkele kroegen die ze samen met de dochter van de “Eider” hadden bezocht. De wind leek iets minder, dus werd besloten niet te gaan. Toen ze verscheidene boten om 06.00 uur toch richting Holland hadden zien vertrekken, voelden ze zich lullig. Een snel ontbijt en een, “…een, twee, drie, in godsnaam, we moeten het gewoon proberen”; - en vertrokken waren ze. Alleen op de buitenboordmotor tegen wind en golven in op het zeegat tussen Norderney en Juist, redden ze het niet. Moeizaam werd een stuk grootzeil gehesen, maar echt kruisen was niet mogelijk in de smalle vaargeul. Heel scherp aan de wind hielp het toch nog iets, maar de motor bleef sputteren: dan weer volle kracht ver boven het water uit, dan weer half gesmoord geheel onder water. Als ze maar onder Juist kwamen, dan hadden ze die zeegang niet meer. Maar daar kwamen ze niet; bij enkele hoge golven achter elkaar bleef de motor te lang onder water en smoorde zich definitief in een stilzwijgen. Verslagen keerden zij weer, voor de wind weglopend naar de haven. Een waarschuwing voor windkracht 7 werd inmiddels doorgegeven. Bij het volgend opkomend tij die middag was de wind onverwacht wat afgenomen en kon bij Memmert de sleeptros worden losgegooid om vervolgens zeilend het vertrouwde plekje in het hoekje van de Eemshaven te bereiken. Op de binnenwateren geheel in hun element, waren ze binnen enkele dagen weer in de thuishaven gearriveerd. De voorbereidingen De Minstreel is een ouwe Draak, gebouwd in 1940. Het is een schip van 8,90 bij 1,96 en 1,20 m diep. Lang en snel dus, met een kleine kajuit en vooral laag van opbouw. Wanneer is een schip zeewaardig? Als de bemanning het is, wordt er vaak gezegd. Soms lees je verhalen over een bootje van zeven meter dat de oceaan is overgestoken. Voor ons was het een sprong in het duister om met zeilen op zee te beginnen. Het eerste idee was snel ontwikkeld, maar des te verder het op details aankwam, des te gecompliceerder werd het. Op vele manieren hadden wij getracht informatie te krijgen om alles zo zeewaardig en zo veilig mogelijk te doen en dat alles binnen bepaalde grenzen van betaalbaarheid. Probleem bij dit alles bleek al gauw het sterk uiteenlopende advies, dus moest een verantwoorde keuze toch zelf worden gemaakt. Uiteindelijk betrof het de volgende lijst van verrichtingen: Om zoveel mogelijk water uit de boot te houden moest een buiskap worden gemaakt. Twee lengtes CV-leiding en dubbelgevouwen oud tentdoek leverde een degelijke constructie op. Een lenspomp met grote capaciteit was zeker van belang wegens het ontbreken van een zelflozende kuip. Voor het overige wat de boot zelf betreft, hadden we er afgelopen winter speciaal op gelet dat alle mogelijke kieren en naden volledig dicht waren, zowel onder- als bovendeks (Dat nam niet weg dat we halverwege de vakantie toch weer met een lek kwamen te zitten). De meest voorzieningen betroffen toch preventieve. We brachten een life-line aan, een stuk staaldraad met ogen door de dekspanten heen bevestigd, rondom het dek. Dit omdat een zeereling ontbrak. We zaten aan die draad vastgeklonken met sterke musketon haken (1.500 kg) die door een lijn verbonden waren met een tuigje dat wij droegen. Deze tuigjes maakten we ook zelf van een stuk sleepkabel met isolatierubber daaromheen, en twee jute schouderbanden. Zwemvesten waren natuurlijk een vereiste en als het echt mis zou gaan hadden we een set vuurpijlen en een kleine rubberboot om de onderkoeling tegen te gaan. Omdat de Draak door zijn vele ballast zou zinken bij omslaan, propten we alle niet gebruikte gedeelten zoveel mogelijk vol met piepschuim. In geval van onweer midden op zee waren er stukjes stroomdraad met een krokodillenbekje eraan om gelijk aan de stagen te bevestigen. Op de vlooienmarkt hadden we een tweedehands een wereldontvanger gekocht, maar de korte golfbanden die erop zaten waren te grof om de juiste kanalen te kunnen vinden. Op de middengolf was trouwens voldoende informatie te krijgen, ook op de Duitse zenders. Voor de navigatie moest allereerst het kleine – doch goede kompas ook in zijwaartse richting kunnen bewegen: hiervoor werd een driehoekig plankje aan een draadeind aan de kajuit opgehangen. Onderaan het plankje kwam dan weer het kompas. Natuurlijk de juiste kaarten, plotter, stroomtabellen en hoog- en laagwater tijden. Een log en een peillood maakten we op de ouderwetse manier. Nadeel van het knopentouw was dat niet de totaal door het water afgelegde afstand werd aangegeven, slechts de snelheid van het moment. Een hele toer was het ook steeds om die vele tientallen meters gevierde lijn weer in te halen en op te rollen. Over een radarreflector was lang nagedacht, hoe die te kunnen construeren, doch lenen bracht een makkelijke oplossing. Zo waren ook een extra stel stormzeilen afkomstig van een kleine wedstrijdboot. Een middel tegen zeeziekte hadden we meegenomen maar is niet gebruikt. Zo verging het ook de EHBO-spullen. Een thermosfles is altijd zeer handig en natuurlijk een extra fles Beerenburg. Gepubliceerd in het blad “Watersport” no. 12 Nov./Dec. 1985. |
|